Jullie die ver weg wonen, hoor wat Ik gedaan heb, en jullie dichtbij, erken Mijn kracht. De zondaars in Sion sidderen, de goddelozen worden door angst bevangen:
‘Wie van ons kan wonen in verterend vuur? Wie kan wonen in vuur dat eeuwig brandt?’ Wie rechtvaardig leeft en de waarheid spreekt, wie woekerwinst door afpersing weigert, wie aangeboden steekpenningen afwijst, wie niet wil toehoren als een moord wordt beraamd, wie niet kan aanzien hoe het kwaad geschiedt – hij zal hoog hierboven wonen, veilig in de onneembare rotsburcht; in zijn brood wordt voorzien, aan water is nooit gebrek.
Met eigen ogen zul je een koning in al zijn schoonheid aanschouwen, weldra zul je een land zien dat zich uitstrekt tot in de verte. Met pijn in het hart zul je aan de verschrikkingen terugdenken:
Waar zijn nu de mannen die schreven en wogen, waar is de man die de torens telde? Je ziet dat onbeschaamde volk niet meer terug, dat volk met zijn onverstaanbare taal, zijn vreemde, onbegrijpelijke tongval. Aanschouw dan Sion, de stad waar wij onze feesten weer vieren. Met eigen ogen zul je Jeruzalem zien, een oord waar je ongestoord kunt wonen, een tent die nooit wordt afgebroken, waarvan geen tentpin ooit wordt uitgerukt en geen touw wordt losgemaakt. Daar toont de HEER ons Zijn macht. Daar stromen rivieren en is het water uitgestrekt, maar geen galeien varen daarop, geen machtige schepen trekken langs. Want de HEER is onze rechter, de HEER is onze wetgever, de HEER is onze koning, Hij zal ons redden. De touwen hangen slap en ontspannen, de tentpaal hoeft niet meer recht overeind, het vaandel niet gehesen. Dan wordt de rijke buit verdeeld, zelfs de verlamden plunderen mee. Geen inwoner zegt nog:
‘Ik ben ziek,’ de hele bevolking is van schuld bevrijd.